zaterdag 30 september 2017

The Africa that I have loved Winding Paths Bruce Chatwin Photography


Winding Paths door Bruce Chatwin
Andere auteursRoberto Calasso (Redacteur)
Jonathan Cape (1999), Paperback, 192 pages


Clockwise from top left: The four ages of man, from left: in 1942, 1952, 1958 and 1986; reading ‘‘Against Nature’’ by Joris-Karl Huysmans in a Benin train station, 1976; ‘‘Untitled’’ (Bruce Chatwin) by Robert Mapplethorpe, circa 1973; a 19th-century funerary urn; an ancient stone from Hawaii; holding a snake in Benin, 1976; in South West Africa (now Namibia), 1984; Chatwin’s home from 1966 to 1981, Wotton-under-Edge, England; in Tuscany, 1978; at Marlborough College, 1955; Howard Hodgkin’s painting of Chatwin, ‘‘Small Japanese Screen,’’ 1962-3; Chatwin’s renowned 1977 book, ‘‘In Patagonia”; a Lord Snowdon portrait, 1982.

Let’s think of a hunter-gatherer of stories, a seven floors tower, the fascination of a nomadic spirit and the power of b&w images: the result is a quite interesting exhibit dedicated to Bruce Chatwin at the Tower of the Luni Bishops Castle in Castelnuovo Magra (Liguria).

The exhibit Bruce Chatwin... the journey continues, offers a different perspective on the writer as a photographer. Indeed, for the eclectic Chatwin, “writing and photography complement and reinforce each other with continuous cross-references. Pictures are a kind of visual notebook for him, as they find more substance in his traveling books, while his writings telling places, people, cultures manage to allow the readers’ imagination 'to see' what the author describes”, curator Maurizio Garofalo says. Chatwin is best known for his travelling and his writing books that amazed the literary world, like In Patagonia (1977), while his work as a photographer has long been underestimated. Some collections of his photographs - mostly color images - were published after his death in books like Photographs and Notebooks (1993).

The Luni exhibition in is the first one displaying b&w images only, according to a project by Luciana Damiano, founding member of Premio Chatwin and Associazione Chatwin, Ilaria Attuoni and Elizabeth, Bruce’s wife and president of the Chatwin Association. “We visited Elizabeth and she showed us some series of negatives: it was not easy reading their quality, but we foresaw something quite interesting in them. We were told they were unpublished: it was a kind of challenge”, Damiani says.

The Luni Tower hosts some 30 photos (1961-1985), including some vintage and restored negatives and many unpublished shots, like the ones he took with his wife in Yunnan. They come from the Oxford University that took over the preservation of Chatwin’s conspicuous archive (more than 3,000 images built up during his restless travelling). If Chatwin’s color images seem to aim at geometry and ideal proportions, his b&w production is affected by both his studies on aesthetics and art and his being a restless traveler and a storyteller, so they reveal a more social and anthropological slant. His knowledge of art provided him with a clear and accurate way of observing. These images were shot with his Leica CL and 40mm lens and with a Rolleiflex. He used to shoot with great discretion: according to his wife Elizabeth, “he would whip out his Leica, quickly take the picture, slip the camera into his pocket and walk on”.

“Chatwin, whose work revived the genre of travel writing, trekked across the world and left us the mystery and the enchantment of his stories together with his great rationalism, an amazing set that grabs the reader and is still effective today”, Damiani adds. Then the 6+1 floors of the tower: while climbing them, one walks across the continents according to Chatwin “wonder voyages”, from his first journey to Egypt and then to Afghanistan, Yunnan, West Africa, Patagonia (40 years since the publication of In Patagonia). Also on stage, on the seventh floor, his own mythical backpack, crafted as an English saddle.

Paola Sammartano

Paola Sammartano is a journalist specialized in arts and photography based in Milan, Italy.

Bruce Chatwin…il viaggio continua
July 8 to October 8, 2017
Torre del Castello dei Vescovi di Luni
Piazza Querciola
19033 Castelnuovo Magra (SP)
Italy

http://www.comune.castelnuovomagra.sp.it/ComAppuntamentiDettaglio.asp?Id=58562


Overal zelf in de hoofdrol
De Engelse schrijver Bruce Chatwin stierf tien jaar geleden. Hij was nog jong – pas 49 jaar – en hij had het met zijn een na laatste boek The Songlines net gemaakt van cult-schrijver tot literaire veelverkoper. Bijna niemand, ook Chatwins naasten niet, mocht weten dat de schrijver aids had. In de uitvoerige eulogieën die na zijn dood in de Britse pers verschenen (een commentator merkte op dat het wel leek of Lord Byron was overleden) was nog veelal sprake van `een mysterieuze tropische ziekte'.
Hieke Jippes
10 september 1999

Dat was de mythe die Chatwin zelf verspreid had. Hij schaamde zich voor zijn biseksualiteit en hij schaamde zich voor een ziekte die toen nog zo'n stigma had. Toen zijn moeder er vlak voor zijn dood achterkwam wat haar zoon mankeerde, zei ze dat ze hoopte dat ze zelf dood zou zijn vóór iemand zijn biografie zou schrijven. Die wens is vervuld, want Bruce Chatwin van Nicholas Shakespeare, voormalig literair redacteur van The Daily Telegraph, verscheen pas deze zomer: tien jaar na de dood van de schrijver, vier jaar na het overlijden van zijn moeder, drie jaar na het verscheiden van zijn vader.

Chatwins vroege dood maakte zijn aantrekkingskracht als schrijver zo mogelijk nog groter. De foto op de omslag van zijn boeken is die van een blondharige, blauwogige jonge God. De flapteksten van In Patagonië, De Onderkoning van Ouidah, On The Black Hill, The Songlines en Utz versterken het beeld van de glamoureuze schrijver-reiziger, precies het imago waaraan Chatwin zijn hele leven heeft geschaafd. Onvervaard, nederig in zijn wijsheid en messcherp in zijn weetgierigheid: zo wilde hij gezien worden. Chatwin modelleerde zich naar Hemingway en Flaubert. Hun zinnen placht hij in bad te reciteren, zo luid dat zijn gastheren er 's nachts wakker van werden. Hij schreef en herschreef zijn teksten tot ze ook uiterlijk een sobere indruk maakten. Alinea's dienden niet meer dan enkele zinnen te bevatten, zodat ze er op de pagina's uitzagen als die in een Franse roman. `Zinnen als Fabergé-eieren', noemt Salman Rushdie ze. `Koud proza van een warme persoonlijkheid.'

Aan flarden

Nicholas Shakespeare is er niet op uit geweest om een mythe aan flarden te scheuren. Dat was al evenmin de bedoeling van zijn echtgenote Elizabeth Chanlin, anders zou zij Shakespeare geen gebruik hebben laten maken van Chatwins dagboeken en aantekeningen. De biograaf heeft wereldwijd de bronnen nagetrokken die Chatwin gebruikte. Hij sprak ook met tientallen – zo niet honderden – intimi uit de segmenten waarin Chatwin zijn bestaan verdeelde. Het resultaat is dat het boek werkt als een kaleidoscoop: brokstukjes Chatwin vallen bij elke wenteling in een andere samenstelling ineen.

Het beeld dat zo van Chatwin ontstaat is even gecompliceerd als de werkelijkheid zelf. De man is een uitvreter, een snob en een intellectuele dief. Hij is ook een bezeten jager naar kennis, een poëet en een literaire fantast. Volgens Graham Greene schreef hij `een van de beste reisboeken die ik ken' (In Patagonië) en Tom Maschler, Chatwins eerste uitgever bij Jonathan Cape, vond dat boek `een van de tien opwindendste gebeurtenissen in mijn carrière als uitgever.' Alleen al in de Britse edities verkochten Chatwins boeken met honderdduizenden exemplaren, vorig jaar gingen daar meer dan een miljoen paperback-exemplaren van zijn werk over de toonbank. Chatwins werk is inmiddels vertaald in 27 talen. Hij won belangrijke prijzen als de Booker Prize en de Hawthorn. Cruiseschepen met Amerikaanse toeristen doen, op gezag van In Patagonië, de kleine Welshe gemeenschap in Argentinië aan en een bezoek aan de binnenlanden van Australië is niet langer mogelijk zonder kennis te nemen van The Songlines – hoe `onwaar' cultureel-antropologen dat boek over het gedroomde landschap van de Aborigines ook vinden.

Bruce Chatwin (13 mei 1940) werd geboren in een pretentieloos middle class-gezin in Birmingham. Zijn vroegste herinneringen werden gedomineerd door de afwezigheid van zijn vader, die in de Britse strijdkrachten diende, en de aanwezigheid van een rariteitenkabinet in zijn grootouderlijk huis. Daarin bewaarde de familie zaken als Bruce's doopbeker, een kompas, de ketting van een oom-missionaris, maar vooral een stukje huid met ruw rood haar – de veronderstelde huid van een prehistorisch wezen. Dat stukje huid en de lange wandelingen met zijn grootvader over de Yorkshire moors vormden de grondslag voor een levenslange obsessie met verzamelen en trekken te voet.

Op kostschool – tien jaar lang, van zijn achtste tot zijn achttiende – legde Chatwin zijn Birmingham-accent en zijn kleine-jongenseigenaardigheden af en werd hij volgens Shakespeare `emotioneel onaantastbaar'. Geen van zijn tijdgenoten had ooit gedacht dat die onopvallende Bruce Chatwin schrijver zou worden, al fantaseerde hij er toen al lustig op los.

Schurk

Op voorstel van zijn moeder kwam Bruce terecht bij het veilinghuis Sotheby, waar hij als beginneling nummers mocht plakken op de collectie in de afdeling Works of Art. `Smootherboy' trok al gauw de aandacht van de toenmalige topman Peter Wilson, die bezig was Sotheby een waardige concurrent te maken van Christie's, van oudsher het veilinghuis voor de Britse aristocratie. Bij beide veilinghuizen spelde men de overlijdensadvertenties om te zien welke objecten van de treurende families konden worden losgeweekt. Shakespeare schrijft: `Christie's stuurde bloemen, Sotheby stuurde Bruce.'

De jonge Chatwin ontwikkelde zo een feilloos kennersoog, maar ook een specialiteit in het omgaan met rijke oudere dames en het van zich afhouden van bejaarde homoseksuelen. In `een wereld van barokke monsters' gebruikte Wilson de jonge Bruce als aas. Dat was bovendien in een tijd dat homoseksualiteit nog niet modieus was en zelfs (tot 1967) bij wet verboden. Bruce zelf voelde zich op zijn minst seksueel gedesoriënteerd. Zijn mannelijke partners verstopte hij, zelfs voor zichzelf. In 1961 trouwde hij tenslotte met Wilsons secretaresse, de Amerikaanse historica Elizabet Chanler. Hun huwelijk zou tot het einde standhouden, al behandelde Chatwin Elizabeth abominabel (`ik was dat lastige element ergens op het platteland') en kroop hij alleen naar haar terug als hij stabiliteit of verzorging nodig had.

Toen Wilson Chatwin geen aandeelhouder-directeur maakte, zei hij Sotheby vaarwel. Hij zette zich alsnog aan een archeologie-studie. Die poging was ten dode opgeschreven, want Chatwin `zag zichzelf als de opvolger van Howard Carter', de ontdekker van het graf van Toetankhamon, niet als iemand die dodelijk saai veldwerk moet doen. Wanneer hem gevraagd wordt voor een galerie in New York een tentoonstelling in te richten over Nomadische Kunst van de Aziatische Steppes neemt Chatwins `grande idee' bezit van hem. Het is dat `de mens geboren is om te migreren; dat de evolutie hem een instinct heeft meegegeven om lange afstanden af te leggen en dat dat instinct, wanneer de menselijke soort zich vestigt, overkookt in geweld, in inhaligheid, in statuszoeken of in een manie voor het nieuwe.'

Zwerven

Wetenschappelijke bronnen noemen Chatwins these onjuist: nomaden zwerven op zoek naar voedsel, maar zouden liever op een vaste plaats blijven. Chatwins catalogus voor de expositie, een soort vingeroefening voor een boek dat hij Het Nomadisch Alternatief wilde noemen, was onleesbaar en werd afgekeurd, maar Tom Maschler van uitgeverij Jonathan Cape zag in Bruce Chatwin potentieel een equivalent van Desmond Morris, auteur van de bestseller The Naked Ape. Hij gaf Chatwin een voorschot en lanceerde daarmee diens carrière als schrijver.

Nicholas Shakespeare chroniqueert nauwkeurig de vele reizen die Bruce Chatwin tijdens zijn schrijverschap maakte, vaak in het gezelschap van anderen. Die blijken bij navraag een heel andere herinnering te hebben aan de avonturen waarin Bruce zichzelf steevast een hoofdrol toekende. De mensen die hem ter plekke informatie of een rolmodel verschaften, lijken zich onveranderlijk verraden te voelen door de manier waarop Chatwin er met hun verhaal of hun deskundigheid vandoor is gegaan, altijd maar suggererend dat hijzelf de allesweter is. De fotografe Eve Arnold, van wie hij een gesprek met de Indiase premier Indira Gandhi `stal', zegt: `Hij vond dat het verhaal gewoon beter werd als hij daarin nummer één was. Een auteur schrijft zichzelf gewoonlijk uit het verhaal. Bruce schreef zichzelf er opzettelijk in.'

Thuis schrijven, bij Elizabeth in het sombere buitenhuis in Oxfordshire, kan hij niet. Dus legt hij langdurig beslag op de gastvrijheid van kennissen – hoe beroemder, hoe beter – met voor hem geschikte accommodatie, en steekt daar vervolgens geen hand uit. `Hij kon zich gewoon niet voorstellen dat hij ergens niet welkom was', meent Elizabeth.

En toch, alle irritatie en gekrenkte trots en vertrapte emoties blijken uiteindelijk van ondergeschikt belang wanneer Shakespeare mensen aan het woord laat over die andere kant van Chatwin: de charmeur, de toneelspeler, de grappenmaker, de verhalenverteller, de verleider. `Of je nu een man, een vrouw, een jachtluipaard of een theemuts was, hij moest je eronder krijgen', zegt een van zijn vriendinnen.

Bruce Chatwin leefde vier jaar lang met de wetenschap dat hij aids had. Hij stierf in Frankrijk in het huis van Shirley Conran, ex-echtgenote van de ontwerper/restaurateur Sir Terence Conran en moeder van de mode-ontwerper Jasper Conran, die 22 jaar oud was toen Bruce zijn eerste grote liefde werd. Op zijn sterfbed had Chatwin Elizabeth bij zich. Jasper Conran voelde zich bitter verraden. `Waarschijnlijk hield Bruce meer van zichzelf dan van wie ook', zei hij. `Niets betekende meer voor hem dan het geschreven woord.'

Nicholas Shakespeare: Bruce Chatwin. The Harvill Press, 602 blz.


Toen de mens ophield met zwerven; De ambivalentie van Bruce Chatwin
'Niets maakt zo oud als een verzameling kunstwerken', schreef Bruce Chatwin, die kunst gevaarlijk vond omdat het zo verleidelijk is de kunst boven het leven zelf te stellen. Zijn boeken zijn volgens Bas Heijne onaf en Chatwin lijkt voortdurend te streven naar de ontbinding van zijn eigen schrijverschap. Over een van zijn boeken zei hij: 'Wat me voor ogen stond was het klassieke voorbeeld van een boek dat niet geschreven kan worden.' Het verhaal is bekend, hij heeft het zelf vaak verteld. Het is het verhaal over de Engelse jongen die begon als portier bij het veilinghuis Sotheby's en zich binnen enkele jaren opwerkte tot een van de jongste leden van de staf. Toen werd hij plotseling geslagen met blindheid. Vervolgens was er de arts die hem vertelde dat het verlies van zijn gezichtsvermogen psychosomatisch was en hem aanraadde er eens even helemaal uit te gaan. 'Kunst', zou hij later zeggen, 'ik kon geen kunst meer zien, en kunstverzamelaars al helemaal niet.'
Bas Heijne
29 juni 1990

De jonge man nam ontslag en begon een tweede leven. En zoals de meeste bekeerlingen koos ook hij voor een bestaan dat diametraal tegenover zijn eerste leven stond. Voortaan zou hij de reiziger pur sang zijn, een reiziger zonder thuis, een twintigste-eeuwse nomade.

Maar iemand die een tweede leven begint, draagt zijn eerste leven nog altijd met zich mee. En de twintigste eeuw, de eeuw van het bewustzijn, kent geen reizigers zonder heimwee. Wie een nieuwe horizon zoekt, weet wat hij achter zich heeft gelaten. Deze reiziger, Bruce Chatwin, was zich te zeer bewust van zichzelf om dat te ontkennen. Ook in zijn borst huisden twee zielen. Zijn persoonlijkheid leek bepaald door twee tegengestelde, en op het eerste gezicht onverenigbare instincten: de drang om te ontsnappen aan de beschaving waar hij zelf het produkt van was, en zijn aangeboren liefde voor diezelfde beschaving, voor het verzamelen van mooie dingen, kortom, voor de kunst. Een dergelijke gespletenheid blijft niet zonder gevolgen. Na zijn zwerversjaren probeerde Chatwin dan ook manmoedig een brug te slaan tussen die twee radicaal verschillende kanten aan hem. Probeerde hij aanvankelijk te ontsnappen aan de kunst door te gaan reizen, nu probeerde hij van zijn reizen zelf kunst te maken: door erover te schrijven. Vanaf zijn debuut, het reisboek In Patagonia uit 1977, tot aan zijn dood in januari 1989, schreef Chatwin zes boeken die hemelsbreed van elkaar verschilden, maar toch onmiskenbaar stuk voor stuk pijlers zijn onder dezelfde brug, die van de kunst naar het leven.

Reisdoel

Voor Chatwin stond vanaf het begin af aan vast dat zijn brug eenrichtingsverkeer zou hebben; zijn reisdoel was het naakte bestaan. In In Patagonia tref je gedachten en observaties aan die in zijn laatste boeken zouden uitgroeien tot een levensfilosofie, of sterker, tot een geloof: namelijk dat het nomadebestaan de enige natuurlijke manier van leven is voor een mens.

In dat eerste boek, een zoektocht met als beginpunt een stukje huid in een vitrine van een Victoriaanse eetkamer en als bestemming eenzelfde stukje huis in de dorre wildernis van Patagonie, is het verlangen naar dat nomadebestaan nog een onopvallend Leitmotiv, steeds gesuggereerd, nergens gemotiveerd. Zonder verder commentaar haalt Chatwin op een gegeven moment de ontdekkingsreiziger W. H. Hudson aan, die ervan overtuigd raakte dat de zwervers in de woestijn van Patagonie in zichzelf een voorwereldlijke rust vonden, die ook bekend zou zijn aan de simpelste wilde. Verderop in het boek vermeldt hij een discussie met een ornitholoog over de migratiegewoonten van een bepaald soort pinguin: 'We praatten tot diep in de nacht, discussierend over de vraag of ook in ons centrale zenuwgestel niet zekere routes zijn vastgelegd; het leek de enige manier om onze krankzinnige rusteloosheid te verklaren.'

En enkele bladzijden verder legt hij voor het eerst een korte geloofsverklaring af, een explosief zinnetje midden in zijn onderkoelde relaas over de ondergang van de Indianen-volkeren van Patagonie: 'De Gouden Eeuw vond haar einde toen de mensen ophielden met jagen, in huizen gingen wonen en de dagelijkse gang in de tredmolen begonnen.' Dat is alles, meer zegt hij er niet over. Wat hij precies bedoelt met die uitspraak, vermeldt Chatwin niet. Hoe dan ook, die en passant geformuleerde gedachte zou de rest van zijn leven beheersen en uitgroeien tot een religieus besef, of, zoals sommigen zullen zeggen, tot een krankzinnige obsessie. Zelfs in dit eerste boek vind je al een verwijzing naar het bijbelverhaal dat hij later tot zijn persoonlijke gelijkenis zou maken: het verhaal van Kain, de kolonist, de materialist, de verzamelaar, en Abel, de zwerver.

Lagentaart

Deze botsing van twee tegengestelde naturen loopt als een rode draad door Chatwins oeuvre. Maar wanneer deze twee zielen in dezelfde borst huizen, zit je met een probleem. De schrijver Bruce Chatwin was Kain en Abel tegelijk. Zijn zes boeken wemelen van de denigrerende opmerkingen over kunst. Ze zijn dodelijk voor de kunst, al te dodelijk. Het was alsof hij zichzelf ergens van wilde overtuigen. In In Patagonia merkt de Litouwer Slapelic ov over de verzameliprehistorische kunstvoorwerpen van zijn zuster op: 'Spullen van dode mensen. I do not like.'

'Ik ook niet', zegt de verteller dan. En in een later verhaal prijst Chatwin de inwoners van de stad Marseille, omdat zij 'gelukkig immuun zijn voor kunst. Hun stad is de enige grote stad in Frankrijk die niet te koop loopt met de grandeur van het verleden, of je terneerdrukt met het gewicht van zijn monumenten. Ook is ze een etnische lagentaart die haar deuren heeft opengesteld voor allerlei soorten reizigers en immigranten, van Spaanse anarchisten tot Grieken uit Smyrna, Armeniers en Afrikaanse zeelieden.'

Verstoord

Een gemeenschap zonder kunst, bestaande uit een potpourri van nationaliteiten; zo ziet voor Chatwin de ideale stad eruit. Maar ook dit paradijs is verstoord door de Kains van deze wereld. 'Nu de stad van individualisten de zee de rug heeft toegekeerd en gevangen zit in de nieuwe welvaart, begint zij vreemdelingen te haten en wordt ze terughoudend en wantrouwend.' Bezit, volgens Chatwin, is diefstal: van het leven zelf. En het gevaarlijkste bezit is de kunst, omdat het zo verleidelijk is de kunst boven het leven te stellen. 'Dingen, peinsde ik, zijn sterker dan mensen. Dingen vormen de onvergankelijke spiegel waarin we onszelf zien desintegreren. Niets maakt zo oud als een verzameling kunstwerken.'

Die regels staan in Utz, een korte roman met de zeggingskracht van een parabel. In dat boek, verschenen in het jaar van zijn dood, rekent Chatwin definitief af met de kunst. De naamloze verteller werkt aan een studie over de psychologie of psychopathologie van de dwangmatige verzamelaar. Hij raakt betrokken bij de Tsjechische jood Kaspar Utz, die een bijzondere vorm van idolatrie bedrijft: hij overleeft het communistische bewind in Praag door volledig op te gaan in zijn kostbare verzameling figuren van Meissen-porselein.

Huishoudster

Utz is aanvankelijk een Kain-achtige figuur. Hij verafschuwt geweld, maar verwelkomt niettemin de wereldrampen die verse kunstwerken op de markt brengen. Wanneer de verteller Utz vraagt of hij gelooft dat zijn verzameling figuren werkelijk leeft, kent deze laatste het porselein zelfs de kracht toe die Chatwin eerder het zwerversbestaan in de wildernis had toegeschreven: 'Porselein sterft in het vuur, en komt dan weer tot leven.' Maar dat blijkt slechts schijn. Wanneer Utz overlijdt, blijkt zijn verzameling verdwenen. Er wordt druk gespeculeerd, maar uiteindelijk denkt de verteller dat de verzamelaar iedere belangstelling voor zijn dode porselein verloor, toen hij zich bewust werd van zijn liefde voor zijn huishoudster Marta. Hij stelt zich het huwelijk van het tweetal voor en 'vanaf dat uur brachten zij hun dagen door in hartstochtelijke adoratie van elkaar, gebelgd over alles wat tussen hen kwam. Het porselein was nu niet anders dan wat oud aardewerk dat eenvoudigweg de deur uitmoest. '

Prullenbak

Maar Chatwin is nog niet klaar. In Utz zet hij het proces voort dat al in zijn vorige boek, The Songlines, was ingezet, namelijk de ontbinding van zijn eigen schrijverschap. Niet alleen de verzameling porselein verdwijnt in de prullenbak, ook de tot leven geroepen figuur Utz blijkt zijn schepper te slim af te zijn. Telkens weer moet de verteller zijn relaas over wat er met Utz is gebeurd herzien. Het is alsof Chatwin zichzelf een hak wil zetten. De schrijver gaat er prat op het leven in woorden te vangen, maar Utz ontsnapt moeiteloos. Hij blijft uiteindelijk een mysterie, waarover alleen vermoedens kunnen worden uitgesproken; net als de Golem, het door mensenhanden gemaakte monster dat 's nachts door de straten van Praag doolt. Het verhaal blijkt uiteindelijk op een wonderlijke manier onaf te zijn; onaf als het leven zelf. En zo heeft Chatwin het bedoeld.

Ook The Songlines is een nadrukkelijk onaf boek. In al het werk van Chatwin zijn, meestal op driekwart van het boek, kleine inzinkingen te bespeuren, alsof de schrijver tijdelijk zijn belangstelling in zijn werk heeft verloren, maar The Songlines lijkt hij bewust te laten ontsporen. Het boek begint als een reisverhaal over de teloorgang van de aboriginals en hun cultuur van zogenaamde 'zangsporen', dat wil zeggen, gezongen teksten waarin de lange omzwervingen van voorouders zijn vastgelegd, maar mondt uit in een stroom notities en citaten over het nomadische element in onze cultuur. Opnieuw is Chatwin zich bewust van de spanning tussen zijn artistieke en zijn nomadische instinct, opnieuw moet het artistieke instinct het ontgelden: 'Als het boek kwaliteiten heeft', zei hij in een interview, 'komt dat juist doordat het ongepolijst is en onvolledig.

Het boek dat me voor ogen stond was het klassieke voorbeeld van een boek dat niet geschreven kan worden. Het probleem van thema's als het nomadisch bestaan is dat je er niet over moet schrijven je moet het doen. Erover schrijven, het vastleggen van het zwerven, is een compromis, een soort lafheid.' Een boek dat niet geschreven kan worden. Een soort lafheid. Hier brengt Chatwin zijn eigen dilemma onder woorden, een dilemma dat hij nooit helemaal heeft kunnen oplossen. Onthechting was zijn grote thema, maar hij is blijven schrijven tijdens zijn slopende ziekte, hij is blijven schrijven tot aan zijn dood.

Maar natuurlijk is het niet alleen zijn ambivalentie. We kunnen er ons maar al te gemakkelijk in herkennen. Sinds de romantiek heeft de westerse mens altijd willen ontsnappen aan de beschaving die hij eigenhandig had opgebouwd. Zittend voor onze brandende kachels, hoog boven de wereld, omgeven door vele lagen beton, verlangen we naar de koele wind op de vlakke savanne; zwervend over de savanne verlangen we naar huis, naar geborgenheid, naar kunst, naar een goed boek. En dat boek gaat dan misschien wel over een tocht naar de Afrikaanse savannen. Dat maakt het werk van Chatwin fascinerend voor ons: niet zijn eventuele ontsnapping aan onze cultuur, maar zijn verlangen om eraan te ontsnappen.

Aboriginals

Uiteindelijk bracht hij de kunst heel dicht naar het leven. Wat hem in Australie zo fascineerde, was de wijze waarop de eerste bewoners van dat continent hun cultuur met hun nomadisch bestaan lieten samenvallen. De aboriginals zingen de aarde tot leven, hun zangsporen vallen samen met een werkelijk bestaande geografische route. Het bezingen van bestaande voorwerpen en plaatsen terwijl men reist, zodat gezongen routes ontstaan, die door anderen, nog generaties, nog eeuwen later, gevolgd kunnen worden, kwam volledig overeen met Chatwins ideaal van een harmonisch universum. Dit was levende kunst. De taal werd de reis, de reis werd de taal.

Dat was de oplossing; in The Songlines bracht Chatwin al zijn preoccupaties uit zijn andere boeken samen en maakte er een gewaagde theorie van. Aan het einde van dat boek vat hij het samen: 'en hier moet ik de grote sprong naar het geloof maken. Naar regionen waarvan ik niet verwacht dat iemand zal volgen. 'Ik stel me voor hoe de zangsporen zich door de eeuwen heen hebben uitgestrekt over de werelddelen. Hoe mensen overal waar ze voet zetten een spoor van gezang hebben achtergelaten (waarvan we af en toe nog een echo opvangen). En hoe die sporen in tijd en ruimte moeten terugleiden naar een geisoleerde uithoek in de Afrikaanse savanne, waar de Eerste Mens om de verschrikkingen die hem omringden te trotseren zijn mond opende en de eerste strofe van het wereldlied uitschreeuwde: 'Ik ben!' Dit was Chatwins voorwereldlijke en wereldwijde paradijs, waar de mens zichzelf buiten geplaatst had door zich op een plaats te vestigen. Volgens Chatwins diepste overtuiging was er in de evolutie geen plaats voor het kwaad. In den beginne was er geen agressie, alleen zelfbescherming. Het ging pas mis toen jagers verzamelaars werden, toen de zangsporen plaatsmaakten voor het eerste museum.

Deze theorie stelde Chatwin in staat zijn artistieke impulsen met zijn reizigersinstinct te verenigen. De laatste verhalen die hij schreef, in de maanden voor zijn dood, volgen de feiten van zijn eigen belevenissen bijna letterlijk op de voet. Maar hij is schrijver, geen journalist. Hij is de feiten niets verschuldigd, en hoezeer zijn relaas ook met die feiten overeenkomt, hij heeft de werkelijkheid naar zijn hand gezet. Met andere woorden: hij heeft van het leven kunst gemaakt.

Dat die verhalen de werkelijkheid niettemin zeer nabij komen en een vreemde, onvoltooide indruk maken, is ongetwijfeld opzettelijk. Deze laatste schetsen laten zich lezen als Chatwins antwoord op zijn ontdekking van de zangsporen van de aboriginals; vlak voor zijn dood heeft hij nog zoveel mogelijk sporen door zijn eigen leven gezongen. In de laatste regels van het laatste verhaal van deze laatste bundel, geeft Noel Coward hem het volgende advies: 'Never let anything artistic stand in your way.' Laat je door de kunst nooit ergens van weerhouden. Daar heb ik me altijd aan gehouden, besluit Chatwin. Het is de laatste zin in zijn oeuvre. Hij laat zijn boeken achter, waarvan de woorden als zangsporen over de hele wereld lopen. Wij zijn geen nomaden, maar we kunnen hem altijd volgen.

Deze tekst is de verkorte versie van de SLAA-lezing die Bas Heijne hield in de serie 'Literatuur en journalistiek'. Bruce Chatwin: In Patagonia. Uitg. Penguin, Songlines. Uig. Penguin,



























donderdag 28 september 2017

Views & Reviews Another Brick in the Wall Waffenruhe (Ceasefire) Michael Schmidt Photography


SCHMIDT, Michael and SCHLEEF, Einar. Waffenruhe (Cease Fire). (Berlin): Dirk Nishen, (1987). Tall, slim quarto, original photographic self-wrappers.

First edition of this striking photo-essay on the Berlin Wall, with 39 rich full-page duotones (one gate-folded).

"Like much of Michael Schmidt's work, Waffenruhe (Ceasefire) is about Berlin… autumnal, dark, Schmidt does not employ the objective materiality of the traditional Social Landscape mode, but imposes a distinctly contemporary, updated, picturesque" approach in which "only the Wall—die Mauer— remains solid and potentially enduring" (Parr & Badger II:65). Schmidt "represents what is most promising about the New European photography. Working in a style that is impressionistic and seemingly casual, he fashions images that are simultaneously personal and political" (New York Times). As Martin Parr notes, "through Schmidt's dramatic perspective and keen eye for telling details and subtle nuances, he creates an air of inconsolable emptiness in his images of The Wall and those affected by it. These photographs will leave you speechless." Text in German. Open Book, 336.

See also

The Collector's Vision Martin Parr's Best Photobooks Photobook Phenomenon



Another Brick in the Wall – Michael Schmidt’s Waffenruhe

‘Wer Bunker baut, wirf bomben’ (Those who build bunkers, also make bombs)               Berlin graffito

‘You can’t get lost in Berlin; you always end up at the Wall.’         Wim Wenders, Wings of Desire (1987)


For the serious photographer with a confirmed belief in the artistic worth of ‘straight’ photography – the so-called ‘poetic documentary’ mode – these are trying times. More than ever, most of the world seems to think that the simple photograph is not enough. The photographic artist who still stubbornly works within the broad tradition of Atget or Weston, even Frank or Friedlander, is deemed wilfully anachronistic, a member of a mutated, almost extinct species.

The straight photographer certainly is an endangered species. Reviled either openly or covertly, and frequently passed over in favour of those utilising the medium for conspicuously more grandiose ends. These days, the straight photographer’s nominally modest, ‘unambitious’ tend to be swamped by the serried ranks of vainglorious photofabrications and moronic pieces of minimalist conceptualism masquerading as the ‘real thing.’ For example, in a recent exhibition shown in France and England, Another Objectivity, the work of the American ‘New Topographer’ Robert Adams – relatively smallscale, subtle, complex – looked like a fish out of water amidst the welter of overblown, vacuous variations on undergraduate themes that were purporting to make us ponder issues of ‘art’, ‘culture’, and ‘representation.’ Adams – unfashionably, daringly – seemed more concerned with life than with art.

Of course, I an deliberately oversimplifying the issue. I also wish that is were unnecessary to take such a reactionary tack, but I feel that a little revisionism is in order. An artist’ medium should not be the ground for value judgements and ideological conflict. The art, yes – the medium itself, no. Yet that is precisely what has happened, and what is happening with photography. Certain ideological applications of photographic processes, namely, where the primacy of the photograph is denigrated and challenged, are held to be superior to the documentary utilisation of the medium. The photo-hybrid – photopainting, photosculpture, the ubiquitous conceptual photo ‘piece’ – is seen as the only valid notional approach. There are signs of active discrimination against the straight photograph and the plainly veristic practice from both within and without the photographic enclave.

Yet, so many of those seeking to ‘extend the boundaries of the medium’, and refute the ‘hegemony of the documentary’, are fooling themselves. Whether deliberately or unknowingly (often the latter I suspect), they would seek to deny photography’s salient strengths and replace them with a diluted academicism. Much of what they trot forth as shining examples of the medium’s cutting edge are simply tired old ideas (intellectually kosher ideas, to be sure) wrapped in glossy new packages and bound with accompanying rhetoric. Invariably – lots of rhetoric.

I write this rather bitter preamble by way of a new book by one of Germany’s leading photographer – Michael Schmidt. I have been cheered immensely by the appearance of Waffenruhe (Ceasefire), and hope that it might rekindle the spirit in any straight photographer whose faith might be waning. For Schmidt confirms that photography certainly can be enough, a medium rich in allusion, visual surprise, and narrative quality when utilised by an intelligent mind’s eye. Furthermore, Waffenruhe reiterates a fact that has long seemed blindingly apparent to the more discerning photographer, that photographs must be put together like words, or individual movie frames, in order to sing their full song. It advocates persuasively that the most effective form of presentation for the straight photograph is probably the book. A vessel for the poetically juxtaposed sequence of images, the book becomes the primary artwork, rather then the necessarily less concentrated row of prints on a gallery wall.

_________________________

A few years ago, a friend of mine visited West Berlin on business. She was a senior consultant on Third World health education, and had confronted some extremely deprived areas of this planet. But two days in Berlin shocked her almost beyond rationality.

On the afternoon of her departure, her host, a leading light in West German aid agency circles, had lunched in one of the city’s most expensive restaurants. (An irony to which she had become inured, if not exactly reconciled). Then, on the drive out to Tegel Airport, he suggested, without prior explanation, the diversion which was to haunt her for some time to come. My friend was taken to Plötzensee, to the memorial which commemorates underground German resistance to the Nazis. There, in the old Plötzensee Prison, she was shown the chamber where more than one hundred implicated in the 1944 plot to assassinate Hitler were executed, some hung from meat hooks with piano wire, their death agonies obscenely filmed for the Führer’s delectation.


Why was this such a trauma for my friend? She was a sensible, mature woman-of-the-world, all too familiar with the residual miseries of power politics and the ideological injustices of the African continent. She was aware, and even annoyed at her host’s clumsy attempt to manipulate her sentiments in a probable attempt to assuage some of his own guilt. However, it was not simply Plötzensee, she felt, but the city of Berlin. There, I suspect, she felt the full weight of 20th century history upon her, for the first time. She felt both humbled and angry at this graphic demonstration of the awesome legacy bequeathed daily by our modern, so-called civilisation.

One cannot escape that in the divided city, even if one tries to ignore it. And it absolutely pervades the sense of Michael Schmidt’s book. The work’s very title, Waffenruhe – ‘ceasefire’, or literally, ‘fighting peace’ – implies an uneasy dichotomy, an unreal state of temporal stasis. And which sums up the sense of crazy unreality which characterises Berlin. The city is a living museum of 20th century history. It is a memorial, an island stopped in time while the rest of the world moves on – still occupied by foreign troops, still ostensibly on a war footing. Despite the modernist architecture, the forced gaiety, the punks, and the vibrant art scene, the city remains locked in 1945. If there were signs, hopes of escaping from that awful time warp, they were dashed around 1960. With Die Mauer (the Wall), Herr Ulricht, that model of a determined, implacable socialist leader, ensured that the spectre of Hitler remains hanging over the city like a dank, grey mist.

The swastika, Schmidt reminds us in one grim image, merely lies dormant, retaining remnants of potency despite surface decay. Nazism flourishes under different guises. What in another picture might be a grainy momento mori of an Auschwitz or Belsen victim turns out to be a much more recent newspaper image of a would-be escapee over the Wall. He was shot and left bleeding at the foot of the Wall, out of reach of the West, abandoned by an unfeeling Eastern bureaucracy until only a mortician was required to affect retrieval.

As may be determined by such imagery, the tone of Schmidt’s book is gloomily romantic, shifting, autumnal, dark. He uses not only the objective materiality of the traditional social documentary/landscape mode, but a distinctly eighties, updated picturesque miasma. He employs differential focus and distortions of scale to dissolve material forms. Berlin is viewed through a despondent veil, an incessant wintery drizzle.


Only the Wall remains solid and potentially enduring – a symbol of entrapment, certainly, but in this city of contradictions, perhaps also a symbol of the ultimate Schopenhaueran escape. The dying escaper portends this, followed later by a closeup of the slashed wrist of one of the photographer’s daughters. Then, almost two-thirds of the way through the book – the usual point of climax in sonata musical form, brought to its highest pitch in German culture – stand the two sharpest, most material, least evanescent images in the work. The first shows the damp, dark soil covering the base of a concrete wall (the Wall?). The second shows the structure itself, an awkwardly placed row of upright precast concrete panels, their serried ranks, along with the freshly turned earth making the obvious metaphor, but making it tellingly, poetically.

There are those, particularly his fellow countrymen I would guess, who might contend that Schmidt does make the metaphors crashingly obvious, and that we have seen all this before. Trees bandaged, tree trunks displaying ominous, numbered ‘armbands’, for instance, are not exactly subtle. Is Schmidt merely exhibiting more of that ponderous, mordant, sentimental, chronically Teutonic self-pity? ‘Wie dunkel is das Leben’ (How dark is life), and that sort of thing? Is he simply scratching at ground more spectacularly and thoroughly tilled by major league members of the School of Germanic breastbeating – most notably Anselm Kiefer?

I think not. Schmidt’s theme is not German art, or German mythology, German guilt and German reconciliation. The metaphors might be there, but much more pertinently, so is the stuff of life. Not, let it be said, ‘reality’, but life, experience, caught on the wing, or rather, on the ground and moulded into a cogent, poetic entity. Working with familiar themes – decaying nature and ruinous man – and decidedly unexotic material, Michael Schmidt has created a fetid poetry and an introspective gloom. This derives formally from the likes of Lewis Baltz and John Gossage – especially Gossage – but exudes a rhapsodic intensity of its own that marks it immediately as a European appropriation of an American vocabulary.

Certainly, the pain and sense of loss running through the whole book like a subliminal subtext would seem to be as much personal as historical, as eschatological as phenomenal, as much diary as report. Waffenruhe is a subjective, deeply felt work, elegiac and bitter by turns. This is confirmed by the book’s oblique, stream-of-consciousness text, and the bleak portraits of the photographer’s daughters, even of himself in the final frame, the very picture of a somewhat inebriated, German Dylan Thomas, and sharing that artist’s acute sense of the poetry of things, the fresh slant upon the apparently simple and obvious. As Janos Frecot writes in his brief afterword, Waffenruhe is not directly a book about Berlin, but a book that could have only been inspired by Berlin, a cri-de-coeur that could have emanated only from a Berliner.

Gerry Badger from Creative Camera (1987)