netherlands ⇄ bauhaus - pioneers of a new world
See also
The Bauhaus (photo)Books Bauhausbücher covers, № I-XIV (1925-1930) Architecture Graphic Design Photography
An innovator in graphic design, typography, photography and furniture design Nederland Bouwt Betonwegen Paul Schuitema Company Photography
Before commencing its large-scale renovations, Museum Boijmans Van Beuningen pulls out all the stops with the exhibition ‘netherlands ⇄ bauhaus – pioneers of a new world’. 2019 is the centenary of the founding of the Bauhaus, the revolutionary art and design school whose influence can still be felt today. Almost 800 objects – artworks, furniture, ceramics, textiles, photographs, typography and architectural drawings – provide a unique insight into the inspirational interactions between the Netherlands and the Bauhaus.
Envisaging a new world and a quest for simplicity and functionality were among the principles of the Bauhaus. Walter Gropius established the revolutionary school for artists, architects and industrial designers in the German city of Weimar in 1919. In a period in which only a small elite could afford products designed by artists, the Bauhaus worked from the ideal of making beautiful and functional design available to all. The school’s groundbreaking ideas, which later exerted worldwide influence, found their echo in the Netherlands in architecture, design and education. Museum Boijmans Van Beuningen explores this Netherlands ⇄ Bauhaus network for the first time in a major survey.
dutch influence
The Bauhaus teaching staff included famous artists such as Wassily Kandinsky, Paul Klee, László Moholy-Nagy and Oskar Schlemmer. Various Dutch artists also contributed to the school’s specific character. Even before the establishment of the Bauhaus, H.P. Berlage, Mathieu Lauweriks and Johan Thorn Prikker were members of the Deutsche Werkbund (established in 1907), whose ideas about the fusion of art and industry were an important source of inspiration for the Bauhaus. De Stijl, the magazine of Theo van Doesburg, Piet Mondrian, Gerrit Rietveld, J.J.P Oud, among others, was read by all the teachers and students at the Bauhaus. Under the influence of these artists, the Bauhaus quickly abandoned its Expressionist roots in favour of a Functionalist approach. The school was forced to move twice – to Dessau in 1925 and to Berlin in 1932 – and was finally closed by the Nazis in 1933. Some thirty teachers and students fled to the Netherlands, where they established businesses, designed for Dutch industry and were active in art and design education.
rotterdam and the bauhaus
J.J.P. Oud, Rotterdam’s Municipal Housing Architect, was an important link between the Bauhaus and Rotterdam. His social housing projects in Spangen, the Kiefhoek and the Witte Dorp (White Village) attracted the attention of German architect. Oud gave an important lecture on Dutch architecture at the Bauhaus in Weimar in 1923. This was the beginning of regular contact between the German school and Rotterdam, and Dutch Functionalist architecture soon gained international recognition.
vorkurs
What are the inherent characteristics of colour, form and materials? Bauhaus students returned to basics in the Vorkurs (Preliminary Course) and developed a new formal idiom, step by step. Explore this revolutionary educational innovation by taking part in the Vorkurs. Then immerse yourself in hundreds of objects: artworks, furniture, ceramics, textiles, photographs, typography and architectural drawings, many of which are being exhibited for the first time. The museum’s own collection of approximately two hundred Bauhaus-related objects is supplemented with six hundred special loans from more than sixty museums and private collectors in the Netherlands and abroad. The exhibition ‘netherlands ⇄ bauhaus – pioneers of a new world’ is displayed in the 1500 m2 Bodon Galleries.
Stefan Kuiper21 februari 2019, 18:35
Bauhaus-studenten gezien vanaf een balkon van het Prellerhaus, het ateliergebouw van het Bauhaus in Dessau, 1927. Beeld Museum Bojimans van Beuningen
In de categorie voetnoten-die-u-direct-weer-mag-vergeten: in 1943 tekende Bé Brand, student aan de Kunstnijverheidsschool in Amsterdam, de voorloper van de Gerrit Rietveld Academie, bij wijze van lesopdracht een ontwerp voor een balie voor bibliotheekmedewerkers. Brands gedroomde balie was niet laag (want dan moest de ‘juffrouw’ opkijken, met als gevolg nekpijn) en niet hoog (rugpijn!), maar iets ertussenin, en stond op een kleine verhoging, zodat lange en minder lange boekenwurmen eender goed bediend konden worden.
Brands aanpak was innovatief. Waar vroegere ontwerpers zich vooral hadden bekommerd om esthetische criteria (het materiaal voor het blad, de vorm van de poot), dacht zij primair aan de behoeften van de gebruiker. Anders gezegd: vorm was bij haar ondergeschikt aan functie, of beter: vorm volgde functie. Zo had Brand het geleerd op het IvKNO van haar latere echtgenoot, de interieurarchitect Johan Niegeman, die het weer had afgekeken op het Bauhaus, de Duitse school voor vormgeving en architectuur die bestond van 1919 tot 1932.
Brand was dus indirect schatplichtig aan dat geruchtmakende instituut. Daar waren er meer van. Wat zeg ik: daar zíjn er meer van. Als u nu bijvoorbeeld even opkijkt van uw krant of tablet dan is de kans tien tegen een dat u iets ziet dat op de school is terug te voeren, van de verstelbare leeslamp op tafel tot de stoel waarop u zit tot het kopje waaruit u zojuist dronk. Ikea is Bauhaus, het lettertype Helvetica is Bauhaus, het oriëntatiejaar waarmee bijna elke kunstacademie-opleiding begint is Bauhaus.
Museum Boijmans Van Beuningen wijdt nu een tentoonstelling - de laatste voor de verbouwing - aan de wisselwerking tussen het Bauhaus en de Nederlandse toegepaste kunst. De tentoonstelling is het geesteskind van senior conservator Mienke Simon Thomas, en ademt in alles toewijding en kennis van zaken. Het museum toont ruim achthonderd voorwerpen van een honderdtal ontwerpers: schilderijen, grafiek, fotografie, meubels, serviesgoed, textiel, kleurontwerpen, affiches, boekomslagen. Objecten die in de Bodon-zaal in twee groepen zijn verdeeld: over de middenas de drie opeenvolgende generaties Bäuhausler; eromheen, als satellieten rond een moederschip, de neven-initiatieven: De Stijl, Co-op 2, Metz & Co, het Stedelijk Museum, de Bijenkorf en zo meer. Het is wat veel allemaal, gebiedt de eerlijkheid te zeggen. Een strengere selectie en een dwingendere hiërarchie hadden de expositie minder huiswerkerig gemaakt.
Gunta Stölzl, tapijt van geknoopte wol uitgevoerd in de weefwerkplaats van het Bauhaus in Weimar, 1922. Beeld Museum Bojimans van Beuningen
Nu was de geschiedenis van Bauhaus ook complex. Welke school bedoelen we wanneer we erover spreken? De utopische op handwerk gerichte werkplaats à la de arts-and-craftsbeweging uit de vroege jaren twintig? De met moderne media en technieken experimenterende vakschool uit de periode erna? Het quasiwetenschappelijk ontwerplaboratorium van vlak voor de sluiting? Boijmans-directeur Sjarel Ex vergelijkt de opleiding in de catalogus treffend met een keuken waarin vrijelijk werd geëxperimenteerd met ingrediënten en bereidingswijzen, afhankelijk van wie aan het fornuis stond, en inderdaad: Bauhaus had geen eenduidig programma, al wordt het in het dagelijks spraakgebruik geassocieerd met ‘gestroomlijnd’ en ‘functioneel’.
Evengoed zijn er in het lesprogramma constanten aan te wijzen, noem ze de drie geboden van het Bauhaus: interdisciplinair werken is het eerste gebod, toegepaste kunst tot schone kunst verheffen en ontwerpen voor de grootindustrie zijn de andere twee. Je zou er een vierde gebod aan toe kunnen voegen: gij zult ontwerpen ter verheffing. Een betere wereld, meenden de Bauhäusler, begint bij een deugdelijk afdruiprek.
Het Bauhaus, dat een amalgaam was van twee oudere opleidingen, was een idealistisch instituut. Het was ook een wankel instituut. Het kampte voortdurend met gebrek aan geld en middelen en moest zijn bestaansrecht meermaals bevechten tegenover de (conservatieve) deelstaatregeringen. Dat lukte niet altijd: tot twee keer toe moest het Bauhaus verkassen: eerst van Weimar naar Dessau (1925), later van Dessau naar Berlijn (1932), waar de school door de nazi’s uiteindelijk werd gesloten. Ze versleet drie directeuren: Walter Gropius, Hannes Meyer en Mies van der Rohe, allen architect, en beschikte over een breed lesprogramma: weven, pottenbakken, boekbinden, edelsmeden, beeldhouwen. Het ideaal was dat de leerlingen zich ontpopten tot allroundontwerpers, maar door gebrekkige faciliteiten en incapabele werkplaatsmeesters kwam daar in de beginjaren nogal weinig van terecht. Wel direct succesvol waren de Vorkurs, de oriëntatielessen waarbij studenten oefeningen deden met kleur, vorm, materiaal en het eigen lichaam (ochtendgymnastiek). Deze stoomcursussen, schrijft kenner Frank Whitford, waren een complete brainwash dan wel een absolute bevrijding van creatief potentieel, afhankelijk van hoe je kijkt. Het basisjaar zoals we dat nog steeds kennen op kunstacademies voert er direct op terug.
Het onderwijs was niet de enige plek in Nederland waar de invloed van het Bauhaus voelbaar was. In de architectuur, meubelmakerij en reclamevormgeving merkte men het evenzeer. De invloed nam nog eens toe toen in de jaren dertig talloze oud-docenten en oud-leerlingen, op de vlucht voor de nationaalsocialisten, westwaarts reisden. Sommigen gingen les geven aan de door Paul Citroen opgerichte Nieuwe Kunstschool, en brachten met hun vrije moraal en progressieve blijmoedigheid innovatie en jeu naar de gedegen vakopleiding. Anderen belandden in de provincie. Kitty van der Mijll Dekker, de enige Nederlandse Bauhäusler die de opleiding voltooide, begon in Nunspeet bijvoorbeeld een weverij, de Wipstrik. De eerste theedoek met ruit is op haar conto te schrijven.
Tot zover de pijl van Duitsland richting Nederland; minstens zo groot was de invloed in tegengestelde richting. Het aantal Nederlandse studenten aan het Bauhaus was weliswaar gering (acht), maar onze architecten maakten er furore. De Rotterdamse stadsarchitect J.J.P. Oud stond er bijvoorbeeld in hoog aanzien, net als de meubelmaker Mart Stam, alsook Ouds De Stijl-genoot Gerrit Rietveld. Marcel Breuers houten-latjes-en-stofstoelen waren ondenkbaar zonder diens ontwerpen, net als de bureaulamp in Gropius’ directeurskamer. De grootste intellectuele impuls uit Nederland aan het Bauhaus voltrok zich echter buiten het officiële curriculum, en was afkomstig van een kleine Utrechter met een groot hoofd en een nog groter ego.
Marcel Breuer, vier bijzettafels, 1926. Beeld Museum Bojimans van Beuningen
De schilder, architect en dichter Theo van Doesburgs bemoeienis met het Bauhaus behoort tot de kleurrijkste episodes uit de geschiedenis van de moderne kunst. Het begon al met zijn aanwezigheid: niemand had hem uitgenodigd. Hij kwam gewoon. Na een jaar van omzwervingen door Europa streek hij neer in Weimar in de hoop op een baantje. Zijn betrekkingen met zijn oude De Stijl-makkers in Nederland (Mondriaan, Oud) waren recentelijk danig bekoeld geraakt. In het pas geopende Bauhaus zag hij een aantrekkelijk nieuw podium.
Directeur Gropius en de zijnen zagen dat anders.
Zij beschouwden de Hollandse eenmansgroep als een geestverwant, zij het eentje die je op veilige afstand hield. Ze wisten dat als ze Van Doesburg binnen zouden halen, hij binnen de kortste keren de academie zou proberen over te nemen. Voor Der Theo gold immers: of hij speelde de baas, of hij speelde niet.
Nu was Doesburg er de man niet naar om te gaan zitten afwachten. Hij verplaatste de redactie van De Stijl naar Weimar en begon in zijn flat De Stijl-cursussen te geven. Op zaterdagavonden hield hij soirees waar hij luidruchtige voordrachten hield over de constructivisten, begeleid op de piano door Nelly van Moorsel, zijn aanstaande derde bruid. Toen een vaste aanstelling aan het Bauhaus uitbleef begon hij kritiek te spuien op de school, die volgens hem te expressionistisch was, te romantisch. Hij liet de Hongaarse schilder Vilmos Huszár in De Stijl een polemisch artikel publiceren waarin docenten Feininger (‘kubisme uit 1912’), Klee (‘zieke dromen’), Itten (‘leeg pandoer’), Schlemmer (‘bekend van andere beeldhouwers’), Gropius (‘goedkope ideeën’) en meer werden afgefakkeld. De Hongaar sommeerde ze om plaats te maken.
Het laat zich raden voor wie ze plaats moesten maken.
Van Doesburgs schimpscheuten waren een bittere pil voor de directie, want het Bauhaus was allesbehalve de techno-avant-gardische vrijplaats die haar oorspronkelijk voor ogen had gestaan. De opleiding was ouderwets, inefficiënt en te veel gericht op unica; ze ontbeerde een fatsoenlijke architectuurafdeling en was onder invloed van Johannes Itten, de spiritualistische schilder annex sekteleider met het geschoren hoofd en de Oosterse gewaden (hij introduceerde het macrobiotische dieet in de kantine) steeds meer verworden tot een zweverige praatclub. Er moest iets veranderen. En nu zorgde die brutale Hollander voor extra druk op de ketel.
De oude garde ontzegde Doesburg de toegang tot de studio’s van de studenten; jonge Bauhäusler die met hem om bleven gaan, konden rekenen op een slechte beoordeling.
Het haalde weinig uit. Van Doesburg bleef onverminderd populair. Zijn publicaties in de bibliotheek herkende men aan de vele pagina’s die er door bewonderaars uit waren gescheurd, en zijn elementaire vormen en primaire kleuren zag men terug bij zijn pupillen. Maar Van Doesburgs grootste wapenfeit was zijn invloed op het lesprogramma zelf.
Want Gropius mocht Van Doesburg dan een ‘luidruchtige proleet’ vinden, de Hollander had de Duitser wel wakker geschud: nadat Van Doesburg in 1922 naar Parijs was verkast, begon Gropius de opleiding grondig te herstructureren. Itten werd gewipt, de pragmatische Hongaarse fotograaf László Moholy-Nagy kwam in dienst, en binnen enkele jaren was Het Bauhaus verworden tot een school met nauwe banden met de plaatselijke industrie (Junker), een gewiekst opererende pr-machine en een volwaardige architectuurafdeling, die nog produceerde ook. Het zou te veel eer zijn om Van Doesburg exclusief voor deze innovaties verantwoordelijk te houden. Maar hij droeg er ontegenzeggelijk aan bij.
BAUHÄUSLER OP KAMERS
Het Bauhaus kende een docentencorps met wellicht de hoogste dichtheid aan ego’s die ooit een kantine bevolkte. Onder meer Wassily Kandinsky, Johannes Itten, Paul Klee, László Moholy-Nagy, August Macke en Lyonel Feininger gaven er les. Sommigen van hen deelden een woning. Paul Klee en Wassily Kandinsky, beiden ver in de veertig, hokten bijvoorbeeld samen in Dessau. Kandinsky die moppert dat Klee nog moet afwassen: het is een beeld dat vrolijk stemt, zij het speculatief.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten